Zijn auto staat geparkeerd onder mijn werktafel, zijn hele zijn
in mijn hart, de hand vanzelfsprekend uitgestoken,

zijn hoofdje, neusje, mond tegen de mijne als ik op de hurken
hem vasthoud op het toilet, zijn blote rug

voor mijn beschermende hand, mijn woorden een mantra, een
steeds weer herhalende wens. Het weer is zonnig,

zegt hij, nog steeds in de taal van het verlaten land terwijl hij
speelt met vogeltjes die denkbeeldige kruimels

oppikken, wagens die klemraken in gaten onderweg, de bal die
rinkelt bij het overgooien. De blik op

oneindig als hij zorgvuldig eet en altijd de goedkeurende en
innige geluiden, kleine notities in zijn eerste boek

en vooral de wereld vanaf zijn hoogte chaotisch en vies vinden
tot de vogels fluiten in de achtertuin.