Tegenwoordig vertel ik hem niet meer dat ik over hem droom
zoals ik verzwijg dat ik hem verlang of mis of

nooit meer binnenlaat, toevertrouw, deel of hoger stel dan menig
ander. Hij is er ook bijna niet. Onderweg kom

ik hem nauwelijks tegen, er lijken altijd kuilen, olifanten of ander
ongemak en de regen snijdt hard mijn pas af.

Een enkele keer voel ik me welkom, toch kom ik nooit aan het
onderwerp toe tenzij dus in het begin van de avond

als ik volzinnen bouw en handgebaren, mijn benen zelfs open en
mijn hand leid, mijn hoofd buig en mijn haren

langer maak. Slapen doe ik eerst na die nachtelijke kennismaking.
In de ochtend zijn er nog vage plannen over, weet

je nog hoe ik, hoe wij dan, maar nu kruipt de storm door de kieren
en brult er een panter op de hoek van de straat.