De storm zo hevig, alle geluiden die van omvallen,
lage stappen om de hoek van mijn bestaan,

plotselinge vlagen van ongekende kracht, trekkend
en tegenhoudend, het water onder de brug

roept, dan weer bedrieglijk de stilte, sussende zuchten
wind, zon tussen in de war geschopte

hoofden, haren in een knoop achterop, een kind heel
dicht tegen je zij, hoeveel daarachter nog,

regen op je voeten, dan weer terugduwend en botsend
en naar adem happend, de woorden niet

kunnen verstaan tot de klingelende deur, damp op het
raam, jassen over stoelen, wijdbeense

gesprekken, op een rijtje de helden, tussen de vingers
de warme dranken, hij lachend roepend ‘watje’.