Zij kan uit mij. De pols zo los en dun, de kleur zo zomers
en warm, de huid die van mamma. Bij haar

de roofjes van haar gevoeligheid, bij mij de blauwe plekken
van zijn onhandigheid. De Eeuwige die

geen Vader genoemd meer wordt. Andere regels dan die ik
uit het hoofd meezing, voor hen

de kist, zijn pet, zijn foto, zijn lach nog. Over het gras is de
weg korter. Achter ons de streepjesjurken, open

sandaaltjes, eau-de-cologne op een gevouwen zakdoekje, de
zon, weke witte broodjes met lubberende

roze ham. O om je naam te roepen in een lege kerk, de echo,
grote handen op het orgel. Heel hard

te fietsen op onze hakken, de broekspijpen opgerold. Om te
slapen op het marmer. Wij komen uit hen.