Rondom het huis had het zwart gelegen als fluweel
rond mijn dijen, opgeschurkt door

gretige handen die wit afstaken, berijpte velden waarover
langzame figuren volgden, bij licht

platgedrukte paden, op hun buik de beesten. Zodra
alles te zien was, ving het leven aan.

Koud voelde het en nat. De eerste deuren piepten, de
krassen over het lint dat blauw leek nu,

de eerste woorden van vertrek, de volgende beloften,
in de avond zou alles weer

hetzelfde zijn. Rondom het huis drapeerde zich het
donker, de aarde vroor zich in scheuren,

alleen de dieren waren warm. Tussentijds het wachten
als verlangen naar de lente.