Daar rol ik bijna het trapgat in, met koude stijve benen
van het luisteren naar hun gevechten in de huiskamer,

daar hoor ik alles door de dunne muren van mijn kamer,
de grote gouden cirkels ten spijt die mijn

mamma en ik zo ijverig tegen de wand plakten, daar is
zijn gegil omdat hij in zijn slaap in het hellevuur

terecht komt, daar is zijn droevig zuchten, zijn heel luid
bijna snikkend zuchten waaraan ik altijd de

somberheid toeschreef terwijl ik pas later besefte dat hij
iets vrolijks deed, daar zijn de morsetekens van

mijn broertje die aan de andere muur nog huiswerk maakt,
maar haar hoorde ik pas als ik beneden was.

Zij zong een psalm en stofzuigerde het huis, met rood
betraande ogen weliswaar, en zette de vazen weer recht.