Waar is de man gebleven die mij bloemen bracht achter
de balie van het kantoor omdat ik hem altijd zo

vriendelijk te woord stond, waar de collega die van zijn
fiets viel van het lachen bij wind tegen,

waar de jongen die in houthakkershemd op de brug mij
opwachtte, het haar wapperend, waar

de ambtenaar die zijn kleding in orde bracht nadat ik vertrok,
waar mijn fotograaf met wie ik door de tijd

reisde, de jonge blonde God die altijd in het gras zat en
naar boven keek, de man die zei dat hij

eerst zijn moeder zou laten gaan? De doden begroeven zich
bij de katten in de tuin, in de oude werkplaats van

hun vader, in een ander deel van de wereld, twintig jaar geleden,
onlangs, in de schoot van een meisje,

op loopafstand, achter de kerk, tussen mijn zwarte rokken;
sommigen hoorbaar nog en levend.