Wij waren nooit zo dicht bij de zon. De gloeiende vuurbol
die nu boven ons hoofd in de toppen van

de bomen zakt, haar strepen die dwars door de donker
wordende lucht haar vertrek benadrukken.

Wij denken dat we het zand voelen onder onze blote voeten.
We zien ons lopen met onze armen

vol. Er waren kinderen. Er was speelgoed. Er waren golven
waarvoor we achteruit renden. Het was

nog warm op de weg terug. En ons lijf was lang nadien nog
datzelfde: warm en zomers en vol van

kleverige afdrukken. We hoefden niets te beloven, alleen
een volgende dag daar weer te zijn.

Zij stond opnieuw aan de hemel, hij rolde weer aan haar
voeten, het speelgoed viel opnieuw uit haar armen.