Het vastleggen gebeurde in donkere, grove strepen.
Alsof voortdurend onder bomen. Aan de voet van

majestueuze pilaren, de hemel onttrokken aan het oog,
de zee verstopt, inwoner van de lage huizen.

Arbeidershanden op tafel, het enige licht de lantaarn.
Soms de familieleden daarom heen.

De zwarte schuren, snijdend donkergroen gras, zand
dat als een plaag donkerbruin de heuvels

afrolde, zon die donkeroranje nergens blauw toeliet.
Schetsen van houtskool en potlood die

als eersten de contouren aangaven, papier zoveel dunner
dan doek. Ogen die leeg de armoede aangaven.

Later het korenveld, de duizendschoon, de chrysanten.
Een boerendochter die lacht, een lijf dat

houterig nog, danst. Iemand probeert roze, je ziet ze
hoofdschuddend kijken, dan weer donkerrood.