Ze zei dat ik gezongen had. Woorden verzinnend
had ik haar duidelijk gemaakt dat

alle beesten sliepen, de egeltjes ook, de grassprietjes,
de boer die eerst nog pannenkoeken had

gebakken in de stal, de vissen in het water, en zij
nu ook. Ze zei dat ze ook wilde zingen voor

de baby in haar buik. Ik kon me de boer herinneren
en de warme stal misschien maar niet

mezelf. Ik kon me haar herinneren en haar broers
en de dampende stilte tussen hun bedjes

en mijn vanzelfsprekende verantwoordelijkheid.
De stem die anders slechts in citaten opdreunt

wat haar geleerd is: ‘Verlos ons van de boze en
vergeef ons onze schulden’.