Nu de bomen voller worden, wordt het hart leger.
Het gebaar waarmee mist.

Alleen in de lucht daarachter spelen wolken met
zichzelf, stapelen zich, scheuren, laten

witgerande vrienden toe. Wij nemen niet eens de
moeite elkaars naam te vinden.

Terwijl konijnen, olifanten en spoken, zijn adem,
over elkaar buitelen ver

boven mij, witte wijven aan de bloesem trekken,
blaten de beesten bij de stam

vergeefs. Ik hoor mezelf hen toespreken, ongeduldig
zoals ik zelf, dat ik

onderweg zou zijn, nog even. Het opgespaarde brood
hangt in zakken aan de deuren.