‘Maar het komt’, zegt een lezer geruststellend; ik
tegen hem, hij tegen mij. Zoals je

een kind troost, zoals je een hand zoekt, een regel
toevoegt aan het wiegeliedje, alvast

neuriet. Natuurlijk komt het: de lucht nog leeg is
zij straks gevuld met hollende figuren die

hun best doen te lijken op de koeien uit mijn jeugd.
Mijn vader dromend in het weiland,

achterover getuimeld en niet van zins op te staan.
Met ogen toegeknepen reist hij verder,

kauwend op de rietpluimen, het wuivend gras, alles
dat hij achter zou laten. Naast hem

lig ik, klein nog, reeds vol van heimwee en tamelijk
ontroostbaar totdat hij dat probeert, eens.

 

(voor Blewbird)