Te vergelijken met zijn kroelen onder mijn trui
om te zoeken naar voedsel, het jarenlang

koesteren van de zoete, altijd aanwezige drank,
is dit draaien om mij heen. Dit

altijd terugkomen, dit opnieuw gaan liggen in
mijn schoot, dit niet willen gaan

lopen of kruipen zelfs maar rollend door mijn
kamers gaan. Er is nauwelijks snelheid.

Toch nam hij meteen gulzig het fruit dat ik hem
plette, de korsten brood die ik hem

scheurde zoals hij nu mijn vertrek verruilt voor
mijn eeuwig blijven. Er is geen

grimas, geen moeilijk slikken. Alsof het op zich
niets uitmaakt en dat doet het natuurlijk

ook niet. Hij zegt dat alles goed komt en steelt
daarmee mijn geruststelling.