De fruitbomen van mijn mamma vallen,
stel me de geplette vruchten

voor, schorten vol zoetigheid, pannen op
het vuur met rood verkleurde

lepels. De ladders van mijn vader gevaarlijk
scheef tegen de stammen.

(Als grapje gooit hij de appels op ons hoofd.)
Stel me de dieren voor, los

nu. Een voor een de wachters op het verlaten
pad, voorbij de heuvel vol

hitte waarop de restanten gloeien. Het terug
gewonnen gras maar per ongeluk

mijn beelden verstoord: die van de warmte
waarmee de oogst gewonnen werd.

Stel me hen voor: rode wangen van plezier
en inspanning, genoeg voor iedereen.