Op haar hoofd een rode baret, aan haar arm
een rieten mandje, leeg.

Aan haar benen een opgerolde spijkerbroek.
Ze plaatst haar gympen ver uit elkaar.

Haar mond opent als ze langsloopt. De buien,
zegt ze, en dat ik me

niet moet vergissen. Ze kijkt me niet aan. Ik
ken haar voornaam, weet

hoe oud ze is, hoe ze het liefst bloot in de tuin
werkte, hoe mijn moeder uit haar

gesprekken wegliep, hoe ze nu eigenlijk niets
meer weet. Nu ja, dat valt nog

best mee. Ze stopt voor het huis van mijn ouders
en zwaait. Haar lijfje draait, het

hoedje blijft gewoon zitten. Ik zet de kraag van
mijn jas hoger en zwaai mee.