Tussen de bomen hoort hij de bosuil, de
koekoek, raadt hij het geluid van

de teruggekeerde vogel uit de heuvels, deelt
het ruisen van de bladeren, het

neerstrijken van het beest op uitnodigende
armen, tuurt naar fladderende

vlekken in de lucht en verlangt tekst bij
thuiskomst, een stem die

het lawaai met de stilte verbindt. Hij vertelt
dat terwijl ik mijn mamma hoor die

mij wakker belt en zegt dat ik zeker niet zal
slapen. Zo waarschuwde ook zij

kleine vogels terwijl ze goud snoepten in
het bos en tuimelden.