Ik herkende je al van verre, zegt hij en niet door een verwaaide
bos grijs haar, schommelende boezem of

dito heupen maar vanwege de witte ruimtes op het blad onder
het plastic bordje bij de ingang, iets dat mezelf

niet meer opviel, de precieze afstanden tussen de regels, het wat
saaie maar keurige spel van woorden tenminste tot

je daarboven hing en het kon lezen, o ja, natuurlijk, zeg ik dan
maar. Met zijn mouw poetste hij wat vlekken

weg, regendruppels daarbij, nog even en hij was door de knieën
gegaan en had het onkruid weggetrokken rondom,

wat extra beestjes meegenomen zoals mijn vader een halve tuin,
en alles rechtgezet, zoals ik al schrijvend dagen

daarvoor. Liever had ik een vlag gemaakt van mijn jurkje en hem,
een ieder, een andere kant op geleid.