Het zijn vooral de handen die ik mis, de ruwe huid die zich
warm om me heen sloot, me bij het oversteken

hielp terwijl ik toch niet klein meer was, de armen die me
hielden, onvermoeibaar en gespierd mijn kant

kozen, het lijf dat gloeide en onrustig in me bewoog, gehaast
en trefzeker, en de vracht krullen die altijd een

voor een leken terug te vallen en dan naast mij, zoals ik mijn
eigen beweging mis, het met de vinger natrekken

van zijn sporen en het suja, suja zingen bij elk verdriet, het
leed onpeilbaar en altijd weer opnieuw aanwezig,

daar, ergens, tussen, het steeds opnieuw verlangen naar, een
aanloopje naar zijn lichaam terwijl ik niet echt

rende maar behoedzaam de passen nam en lachte, zoveel lachte,
en dan de herkenning van heel ver, daar, dat, hij.