Nog even en de takken zijn zacht aan hun uiteindes en vegen
over de ramen in plaats van te tikken,

ze zijn van het lichtste groen of wit en versieren de dan bijna
onzichtbare boomhut en het ruist op een vriendelijke

manier, de lucht in plukjes daar tussendoor en de huizen aan
de overkant steeds verder weg. Nog even en

de honden zie je niet meer, hoor je alleen, alsof ze allemaal
achtergelaten zijn in een groot bos, en van auto’s

is geen sprake, het zijn stappen die je ziet als de bloesem zich
spreidt, glijdende sporen weer veel later.

De peer bloeit wit, maar ik maak me zorgen om de nachtvorst.’
zegt een vriend, ‘met mij gaat het verder goed.’

Dat soort zinnen ontroeren en nodigen uit, de tuin van vroeger
is er nog, ik lig onder de bessenstruiken en wacht.