Lang doe ik over de vraag over hoe het met hem gaat. Vroeger
sprong hij in de gracht om te ontkomen aan zijn

belager, of bovenop de onverlaat als hij snel was, hing hij aan
het brugdek om met zijn gewicht de doorgang

te openen, knoopte hij de touwen en trok ze steviger aan, wipte
met zijn duim de flessen open en gooide mij

over zijn linker- of rechterschouder, vroeger zagen we elkaar nog.
Lang doe ik over het antwoord dat ik niet ken.

De jaren daarvoor kan ik zo samenvatten, niet dat wat er nu is.
De haren kort, de krullen weg, de kracht afgenomen,

het tempo waarin alles zich voltrok gehalveerd, de grapjes nog
fout en ik nog steeds klein, in jurkjes en met bloemen

die ik onderweg plukte en bij hem in de lege glazen duwde, aan
het eind van iedere zin toch vragend als bevestiging van dat

niets.