Nog even en het licht aan de overkant gaat aan, de krant op tafel
gespreid, schaduwen achter de gordijnen, nog even

en stappen roffelen hier de trap af, kinderen jengelen, een auto
wordt gestart, nog even en de deur naast me piept open,

terwijl ik liever de stilte aanhoud en koester, het heldere van
vrieskoud weer, de witte damp, alleen mezelf in het

raam weerspiegeld, precies passend tussen de omlijsting van
een buitenkant die tussen de straten hangt als doek

tussen twee werelden, iets dat tegen je gezicht aan plakt als je
naar buiten stapt, een hinderlijk en vaag kriebelend

iets, als spinrag in een verre hoek of een gilletje van zes hoog
dat zelden iets goeds betekent, nog even

en het licht hier gaat weer uit, en ik wacht af tot ik spin en ongemak
in mijn bek vang en het doek verscheur en op de schaduw stap.