Graag had ik een kaartje gehad van mevrouw Z. of de heer B. en
zelfs meisje S., met achterop alle namen, een bloemetje,

de kerktoren en een hartje wellicht, een streep onder hun naam
en de handtekening nog net leesbaar maar zelfs

een dagelijks loopje brengt me niet meer in hun buurt, geen van
hen zit halverwege op de rollator of op

het bankje langs de snelweg en misschien ook wel is de hele groep
verdwenen naar het achterland, omhoog gestegen in

dunne kringetjes rook en naar elders geblazen. De heer K. is zeker
ontsnapt en logeert nu bij de slager wiens achterham

hij zo graag had en de heer B. heeft zijn laarzen aangetrokken en
struint over de wadden, de zilveren stok in zijn hand.

Mevrouw Z. heeft haar paardenstaart afgeknipt en schudt nu met
lichtpaarse krullen en meisje S. hokt met de kok van het tehuis.