Alle boten koppelt hij aan elkaar en bukkend onder de
bruggen loopt hij over het langgerekte dek,

sjort nog wat vast, praat hier en daar en verdwijnt in een
soort vlies dat zich sluit achter zijn stoet.

En terwijl ik achterblijf, zit ik toch ook in dat vlies en
wil eruit en weg. Een roze gloed wordt het,

er is geen water meer, geen stad, geen mens. Op een ander
moment steel ik de sleutels van de passagiers,

aan elk een touwtje en een label, steeds rechtdoor lopend
vind ik het station en mijn trein en moet dan

weer terug van mezelf, werp de sleutels in zijn verlaten
brievenbus. Het stormt. Wakker is het huis

nog warm van een verjaarspartij, het ruikt naar erwtensoep,
de enorme afwas is gedaan. De ramen zijn nat.