Er staan mensen met grote witte trommels voor een glazen
deur die ik snel op slot draai, toch staat er iemand

in mijn kamer en zegt te moeten praten. Terwijl buiten de
regen begint, start binnen een gesprek dat

broeierig en vergeefs onderdeel is van een verwarrende droom.
Nog even en ik ga gillen of hardop praten. Hoe donker

blijft de ochtend. Het duurt te lang voordat alles weer op zijn
plaats valt, u bent allang vertrokken en ik,

opnieuw in het warme bed op zoek naar iets dat daar toch nog
moet liggen. De deur kleppert aan het haakje,

de bomen ruisen nadrukkelijk, de straten zijn nat. Nog een
keer terug naar de trommels die stil blijven en op

buiken hangen van wat ik dacht dat mensen waren. Soms
is niets wat het lijkt te zijn, dan pas hoor ik het slaan.