Hem te herkennen tussen al die schuifelende mensen, het
lange lijf en de leeuwenmanen daar bovenop,

en dan de grijns en twee, drie stappen en hij zit naast me,
een pluchen bank op een populair terras,

ogen toegeknepen, pet op mijn knieën, en dan pas de dag
beginnen terwijl we al uren bezig zijn, hem

nodig hebben. Goed gezelschap, zeggen we van elkaar, en
wat of er mis was eerder, en de stad lost op, laat

alleen haar kerkgebouw achter, de straten zilver en blikkerig
eerst nog en daarna in de lucht hangend en de mensen

ondersteboven en dan wegwuivend langs de toren, tussen
de bomen door, en hij, de maaltijd verdelend,

maakt meer van dat alles en declameert in een andere taal
dat wat ons bindt, we zijn de helft van elkaar.