Mijn hand zou in de zijne liggen, vast en warm, en hij zou
de weg weten, maar hij hield een paraplu en een

toespraak en maakte omwegen, zei dat er tijd genoeg was,
en wees wat aan dat ik allang kende, hand open

en los. Nu zegt hij dat het echt heel leuk was dat ik mee was,
dat ik zo volgzaam naast hem liep, wat was het

koud, en zie je wel hoe we een plaatsje hadden gekregen,
er was geen enkele reden voor twijfel of

klagen, mensen gingen opzij voor ons, iedereen kende hem
toch. Alleen de kou bleef. Ik probeer nog een

andere omschrijving van ‘leuk’, zoals ik niet zou hebben
gewiebeld aan zijn hand, geen vinger van mij die

stiekem gekriebeld had, en zeg iets over het nut van een
paraplu die ik altijd thuis laat, wind tegen.