Op een tafel ligt daar die hand. Een schone dit keer. Eentje
met om de pols een strakke armband waaraan

een frêle blaadje bungelt. Een losse hand waarvan je weet
hoe en dat de arm er achteraan hangt, je ziet

de spieren en aderen lopen, je weet wat hij kan doen. Een
sterke hand, een grote hand, eentje waarin je

past, passen zou, passen kan. Je blijft maar kijken, je wacht
op een beweging. De tafel kan in tweeën vallen.

Je zou het blaadje voorzichtig strelen, daarmee beginnen. Er
zou geluid volgen, vingers zouden zich krommen

misschien, de pols zou zich verheffen, dit hoekje van de tafel
zou niet groot genoeg zijn. Een vochtige afdruk

zou achterblijven, je zou je eigen hand daarop leggen. Je zou
je hele lijf daar achteraan gooien. Een trillende boom.