Het klappen in de handen, ergens ver beneden mij, een
helder geluid, een dier dat langzaam naar het

einde van de straat sjokt, een liefdevolle aanmoediging,
frisse lucht door de open deur, een stad die

behalve deze drie slaapt. Een fluitje, het parkje in het
donker, een jas over het stenen beeld,

een rondje van niets. Een lijf dat zich bukken zal en de
vacht zal strelen, de hond zal optillen, de laatste

meters voor hem zal lopen, thuis de mand met het kapot
gevreten knuffeltje erin, een slaapversje overbodig.

Opgerolde vriendschap. Bij een tweede poging voegt zij
zich wellicht toe. De trappen dalend, een

vest met knopen, een hand aan de hals, de ogen nog half,
het beeld een grijze vlek met haar vermiste sjaal.