Een zwerm vogels doet hetzelfde als ons: ze hurken in het gras
tegenover ons, vallen stil zodra wij praten, uiteen zodra

wij, zij aan zij, opstaan en verder lopen. Twee van hen aan de
uiterste grens, alsof zij de dichters zijn die bij

thuiskomst het land beschrijven, groepjes die om elkaar heen
hippen, koppels die per ongeluk naast elkaar geland

kennismaken, veren in de zon, vissen in het water en een briesje
over de tuimelende lijfjes. De een zegt dat ze

van rechts kwamen, allemaal tegelijk, de ander meent van over
het water en een voor een, ook dat is een beetje

hetzelfde. Bij de mensen is er iemand die eerst met trein en bus
en dikke wolken na uren op de afgesproken plek

arriveert, de anderen wonen achter de dijk en kennen het riet en
de dijk en elkaar. Zij kwam van het midden, menen zij.