Om nog eens de geuren te ruiken waarmee je binnenkwam, jij
Indiaan van tussen het zeildoek en het weiland, het

verse gras en de warme melk, de gele bloemen en de kringelende
wierook, de spiraalvormige brandende kegels, de

reis op blote voeten, het zand dat zich ophoopte in de plooien van
je hals, elders, de schurende warmte, het bruin

in je handpalm zoals van je ogen, mijn neus in het warrig haar,
de krullen rond mijn tong. Om plaats te nemen

bij het vuur, kruislings, veren te verzamelen op de binnenplaats,
versieringen op je voorhoofd, vegen over de rest, het

lijf, mijn handen, wapperende symbolen, pijl en boog tegen de
boomstam, bijna tot overgave bereid, altijd. Je

zwijgend daar te vinden, alsnog en wederom, je paard onrustig
en al steigerend, het hek open, alle ruimte in jezelf.