Duwend tegen de muren is het onduidelijk of ze houvast
zoekt of het geheel naar beneden drukt, wacht

tot zijzelf oplost of de wanden in poedervorm uit elkaar
vallen, ruimte wil of juist ingesloten wil worden

in die vorm waaraan ze de flanken van haar lijf bezeert
en waarop ze de volgende morgen haar

vingers ziet staan, gespreid uit angst en onvermogen. Ook
dit keer kan het een droom zijn maar uit

het gezang in de ochtend waarin ze de Heer van vroeger
dankt voor de nieuwe morgen blijkt dat het

echt gebeurd is, het bestaan wankelend en ontoereikend en
zij, zijzelf, nauwelijks in staat het te

omarmen en zomaar in het donker zoekend naar de uitgang
die versperd en toch veel te groot lijkt.