Een man komt te dichtbij staan en laat me zijn hand zien,
opgezwollen vanuit een grijze mouw en wijst

naar een perfecte cirkel in het midden, rood met in het
midden een puntje. Afstand graag, roep ik.

Ik wil het niet weten, niet zien, niet ruiken, absoluut niet
voelen. Hij loopt verder, zwelt helemaal op,

verdwijnt alsnog. Dat niet willen voelen geldt voor alles.
We staan aan de rand van een park, oude bomen

die zich buigen, in de verte een spiegel van water, krijsende
vogels erom heen. Ik ben vanuit een

rijdende auto geduwd tot hier, herinner me dat ik een afspraak
had met de meest sombere dichter die ik ken.

Hoe weet ik dat jij het bent, had ik gevraagd. Dat is iets wat
je zondermeer merkt, had hij gezegd.