Het ene document wikkelt ze in de krant van gisteren, het
andere verscheurt ze, ze duwt een prop in de

groene bak waar ze aanneemt dat het vergaat tussen verrot
fruit, ze stampt op de vloer alvorens ze een rest

tussen het huisvuil duwt, ze zegt het bijna triomfantelijk:
alles is weg. Ik denk aan het woordje liefde

dat bovenop de vis ligt of het kinderlijke van haar handschrift
geplet tegen de schil van een meloen, de

uiteengereten zakken in het voetbalveldje hiernaast, de meeuwen
die schreeuwend van schoorsteen naar grasveld

vallen, de stinkende man die met zijn wollen handschoenen
ook in de zomer bedelt, de ijver van vroeger,

met de punt van de tong uit haar mond noteerde ze ooit wat
haar bezighield, het was allemaal zo pretentieus.