Elke keer dat mijn hoofd zich verplaatst, het haar in mijn gezicht
valt, zich weer terug laat werpen, ruik ik de geur

uit zijn verblijf, zijn lijf. Dit keer is het niet voldoende me te wassen,
het heeft zich opgeslagen in mijn cellen, mijn

huid, onder mijn nagels blijkbaar en zich verspreid. Straks krijg ik
krullen, voegen in mijn hoofd, lijnen waar hij ze

heeft lopen, flanken waar ik mijn handen in kan zetten en de botten
kan voelen en buk ik op tijd, ga buigend onder

al zijn poorten door. Nog even en ik leef in het water, wijs de zwanen
na, twee aan twee, vis met een emmer de vuilnis

op, trek het vlot binnen, nodig de schippers uit, poseer op het dek
voor de toeristen en laat de

zeemeerminnen binnen. Later zal ik plonzen en duiken, de overkant
niet ver meer, en elke zijde die van de zon.