Terwijl de vorm van het vers soepel blijft en genoeg ruimte biedt
voor de woorden, alleen soms misschien aan de

hoeken wat trekt, wordt de schrijver steeds strammer en later. Er
is een aarzeling in de ochtend, de lucht nog

donker, de geluiden nog afwezig. Het vel wordt losser, de handen
stijver. Het schudt steeds meer van zich af, een

dag soms een nachtmerrie, een droom soms voor waar, iets wordt
vergeten terwijl een ander iets steeds maar weer

terugkomt, pijn linksonder, steken rechts, haren op de grond. Een
verzameling losse briefjes wordt ze zoals

soms de gedachten geen tijd meer kennen en vragen hangen ergens
daarboven. Straks valt ze zelf uit elkaar, schuift

ze zich met rechtervoet bijeen en bukt ze vergeefs, de boomhut zal
wat schudden en dan een toren worden, ergens in het land.