Hoe alleen je bent als je weet hoe zijn halslijn liep, het kuiltje
vol achter op zijn rug, de billen hoog, de grens van

haar, het bekken in de lucht, als je weet hoe zijn handen lagen
en waar om heen of hoe leeg na afloop. Hoe nog

bewoog de grimas op zijn gezicht, ogen reeds gesloten alsof
het teveel was allemaal, zon in zijn neusgaten, het

snuiven en briesen van een dier, losgelaten aan de rand van de
steppe, onderweg naar groen en gras en vruchten

en bloemen en water, veel water. Hoe nog zijn vacht zilt rook
en je vingers daaronder, al die gekrulde zin, een

duwtje en hij zou opnieuw, zo alleen als je weet dat hij niet nog
eens en nog eens. Hoe diep die groef liep van

boven naar beneden en dwars door terwijl achter je rug de leegte
en je hart leeg en je benen nog uitnodigend open.