Ze kan in deze vorm bijna alles, zegt hij maar vorm is bedacht,
zijn die twintig zwarte jurken in de kast die

nauwelijks gedragen meer, vorige week in drie vuilniszakken
uit huis gedragen werden en nu door vreemde

handen van vreemde vrouwen omhoog gegooid, opzij geschoven,
gretig of aarzelend over het hoofd glijden en dansen

rond een ander lijf. Het vers doet soms hetzelfde. Het past zich
aan de lezer aan, verandert soms haar zin alsof

het vanzelf gaat en om beter te passen in een andere mond, kijk
hoe de lippen zich tuiten, en gaat verliggen

in het bed, springt van de werktafel rechtstreeks in armen die
nietsvermoedend eerst nog een boodschap dragen

van de zoete bakker. Alleen de kruimels houd ik en de kousen
met de bloemen opzij en de aaneengeregen gaten.