In mijn slaap hoor ik hem zeggen hoe hij mijn enkels
ruikt, mijn enkels? Mijn met bloemetjes

omgeven nog smalle enkels waarlangs ik veters strik
die met los gebaar mij laten struikelen,

witte onderdelen die ik op tafel kan leggen, kruislings,
zodat hij, een ander, mijn voeten kan pakken,

ruiken? Er was altijd iets dat hij rook: de kwaliteit van
zijn eten, de houdbaarheid van zijn waar,

het zweet onder mijn oksels, de natte strepen uit mijn
lijf, de schaterende poriën, de verbergende

plooien, het teveel aan patchoeli, de zomer in al mijn
haar. Ik verdedig me in de nacht, gooi hem

alles voor de voeten, omklem hem met wurgende dijen
en benoem elk stinkend commentaar van hem.