Voor het ‘verloren lopen’ of ‘uit de tijd vallen’ zoals de auteur
dat noemt voor verdwalen of

sterven, moeten we toch met dezelfde eenvoud en helderheid
ons leven hebben kunnen beschrijven, de

opdracht wordt steeds duidelijker zoals de noodzaak zich steeds
vaker aandient maar ook het uitstel, het

schuifelen over het ingezaaide grasland, het volgen van de vogels
die laag over scheren en vanuit de geulen het

zaad oppikken, het turen in de verte waar de katten roven en met
de buit thuis zullen komen, nog even de

damp boven het land die de dorpen van elkaar scheidt, de torens
van de kerken eenzaam, scheephoorns tegen

de haven. Er moet altijd een oever zijn, schrijft hij, altijd een
overkant zichtbaar, anders blijf ik nergens.

(naar aanleiding van het werk van Rinus Spruit)