In de nacht til ik mijn jongste uit dit geopende raam, ik
zie zijn verschoten te grote broek, het grijze

lievelingsshirt, het gezichtje nog zonder bril, de ogen zo
onbegrijpelijk groot, en leg hem op de rode

bank die dwars in ons waterhuis staat. Hij vertelt hoe er
afgesproken is te betalen voor elke keer dat

er ruzie is, zijn zusje knikt, spelend verderop, en ik gil
dat er helemaal geen ruzie hoeft te zijn en ik

hoor mezelf en dan verzint hij een verhaal om mij af te
leiden, zoals hij dat altijd deed, hij zegt

dat ze, en hij wacht even, hem in elkaar hebben geschopt,
maar zijn ongeschonden lijfje is dat van

een vredestichter en er is helemaal niets gebeurd dus trek
ik hem bovenop me en slaap en droom over niets.