Ze veegt in haar lucht, het glas ertussen schoon, de
boom aangeslagen groen, sintels

smerig wit boven dof oranje daken, geen konijn te
zien. Staande zou het gras dood

aan haar voeten liggen, de hond zich vastgedraaid
aan haar stam. Zittend reikt ze net met

vaste vingers in het oneindige. Er is geen geluid nog.
Liggend rolde ze door het krakend

hooi, kriebelend een laatste zomerdag, stemmen en
haastige mannen om haar heen, de

eerste druppels voordat de karren reden en zij, dan
hoog bovenop, zich bukte voor de zoldering

en daar de voorraden verzameld het vocht boven haar
liet verdampen met hetzelfde gebaar.