Ons huis, zei hij dan, of ‘we zijn weer thuis’ en altijd
was er een parkeerplek voor de boot waar hij ruim
zwaaiend of precies pas zijn rijdende schuur

neerzette, terwijl de hele buurt en alle toeristen vergeefs
rondjes reden. Hier wonen wij, zei hij en ik vergat dat
ik naar huis moest. Wij waren

een rood stipje op de bijna uit elkaar vallende kaart, een
snijpunt tussen honderd vouwen, de stad bestond alleen
maar uit cirkels en dat stipje. Nooit

verdwaalde ik. Ook vandaag niet. Ik sla alleen voortijdig
af en verstop me een straatlengte verder. Hij zal nog
slapen, er is niemand die me voorgaat, niemand

die me volgt. Ik werk. Kijk dan, hoor ik zeggen, ons hoekje
heeft de meeste Japanners, schilders, zwervers, we staan op
alle souvenirs. Men verzamelt ons.

Ik herinner me alle duizend keren dat ik uit de ansichtkaart
stapte. Ik liet niets achter. Ik spaarde hem. Ik wilde wel
roepen ‘honey, i’m home’ maar ik sprak een andere taal.