De eerste keer in zijn huis na zijn dood en hij is er niet.
De eerste keer dat de deur open zwaait en hij

staat niet daar. Hij omarmt mij niet, hij hangt niet keurig
mijn jas op en gaat me mopperend voor naar

de ouderwetse keuken waar hij bij de achterdeur naar
buiten wijst waar de katten liggen. Hij

roert niet ongevraagd in mijn beker koffie en hij maakt
geen lekkers voor me in het kleine oventje op

het granieten aanrecht. Hij duwt niet tegen mijn lijf en
zegt ook niets van mijn gezicht dat hij

opeens en soms beetpakte en waarvan hij de lijnen, zwart
en soms wat rood, bruusk afveegde.

Hij kijkt alleen in potloodschetsen en terzijde vanaf een
overvolle wand naar de borsten van een meisje naast

hem, wat vogels aan de kustlijn, zijn ouders in strenge
kledij met een witte wolk in hun armen.

(zie ‘de beminde persoon’ van 13 september jl)