In je zwijgen, vanzelfsprekend, spreek je gevend
Je gijzelende lust, mijn spraakloos ontginnen
Van je zuigend lijfzand, mijn zuiverend geil,
Waarheidsgetrouw als een krant of een croissant.
Het terras verlatend in late waan en parfum,
Gaan wij, argumenten dodend aan de lipzieke lippen
Van ons likkend gefluister. En later, in je liezen
Sloep ik dit welriekend vat, je eetbare plooi
Van gulzigheid. Moeizaam tergend onze goden.

Dit duurt als goud, de dood belachelijk in
Ons ademloos omhelzen. Snikkend in ingewanden
Zijn wij wapens, boeketten, kroon van doornen,
Ornamentiek, roest in onze durende regen.
En slapen wij oneindig, onze moeë wouden
Kwetsbaar als verlangen, vredig als verdriet.

(De lanen langs de pelouse zijn oud als een
Herinnering aan licht. Shelley, Byron, Niepce,
Nadar, Corst, Duncan. Promenade des Anglais.
De rododendrons zijn ons kreunend hol, kevers en
Kompost. En het duurt maar. Je eeuwig vel.)

Nic van Bruggen, uit: Les Alentours d’Y,
III, Het durven