Daar zijn en de handen om hem heen vouwen of ook
wel zijn neusje in je halslijn als een klein diertje dat
snuivend op zoek gaat naar, je

benen vouwend tot onder hem en dan je hand op zijn
buikje, vingers spreidend alles omvattend, kleine
schokjes en piepjes en grommend ook wel

onder koolzwarte spleetjes die maar heel even kijken.
Zien hoe anderen dat doen: voorover buigend met
aanraakbare krullen en grijnzende monden of

vanuit een nauwelijks verplaatsende rug en verbaasde
handen, verlegen en van ver of helemaal liggend op
de bodem van onszelf en dan gered worden door.

Handjes die doorschijnend wapperen, armpjes die
zich strekken en dan slap neer vallen, benen wijd de
droom. Hoe hij daar jaren later mij

door de onderaardse gangen loodst en omkijkt waar of
ik blijf en langzamer lopend mij in zijn baan voegt en
ik dan, thuiskomend, altijd maar weer.