Op de terugweg mat ik het licht, heen de meters.
De wind hield aan, ik had niets dan

drieduizend woorden, een flesje water, een vestje
dat uitgespreid mij deed vliegen, een

grapje tijdens. Het leek alsof de weg verboog, zich
schuilhield tussen zee en land, mij

nauwelijks dragend. Vogels begeleidden mij. De
boerderijen zwart, de molens half,

de rietschoven het hek waarlangs het water stilstond,
de beesten binnen op de lokroep na.

Een man stond stil op de splitsing en keek, zijn motor
draaiend. Boven ons het doek waarop

de schilder nauwgezet de stippen aanbracht. In de
hoek een scheur die zich langzaam lengde.