Er zijn vaders die met grote passen voorop lopen, het
kind met rugzak hollend erachteraan, er zijn pappa’s
die met lang uitgetrokken armen de nazaat

meeslepen, er zijn er ook die bijna huppelend en naar
opzij lachend en pratend gelijke tred houden met het
eveneens lachende en kletsende kind.

De rugzak hangt dan aan zijn andere arm, soms stopt
hij halverwege voor een falende rits, een afgewaaide
muts of plotse regenval, hij zou zomaar

bij mij mogen schuilen. Er is er een die een knieval
maakt en het kind de neus afveegt en tussendoor drie,
vier zoenen plaatst terwijl een ander

na het vallen zijn kroost hoog tilt en op de schouders
plaatst, bijna op gelijke hoogte met mij. Het mooie
aan dit voorbijgaan is dat ik niet

zie waar ze naar toe gaan noch waar ze vandaan komen.
Ik verzin beduimelde ramen aan de ene kant waar
juffen hun handen warmen aan de koffiemok,

uiteengereten bestaansredenen aan de andere waar
moeders snel de tafels recht zetten en zich wijden aan
die andere taak: hem verwelkomen bij terugkeer.