De kat klaagt nog steeds dat de vogels niet landen
terwijl ik door de vensters praat met dezelfde

kraaien, tuimelend aan de takken nu, luid krassend
en eeuwig zwart. Het kind haalt

lange zinnen uit, zingend over zijn naamgenoot in
een Bijbels vers, mythische proporties

aannemend. IJl blijft het diepe geluid me achterna
zweven, ik spring van de laatste treden,

de deur sluit zichzelf, even zwaar ons gemoed. Wit
de straten nu, bocht na bocht het water

vliesdun, ongeschat onverminderd ongestild. Meeuwen
die glijdend veel groter lijken en hij,

zonder jas, daar achteraan. Dit is de mooiste versie,
zegt hij, en schalt door de ruimte.