Tussen de bomen door het wit van onze herziene
kamers, deuren open en op tenen

zichtbaar het raam in het vertrek boven de kelder
waarin het fruit opgestapeld.

Halverwege de trap keerde mijn moeder zich
zodat haar armen vol niet

zouden misgrijpen, op kousenvoeten, de pumps
bij de deur. Glad ook de koele

tegels waarin adertjes van gesprongen glazuur,
de rand van de taart waarlangs

mijn vinger. Haar heupen die de ruimtes voor
elkaar en ons openden, daarboven

de dampende schalen. Een voor een de kinderen
zoals de gangen van de maaltijd.

In het lege huis droogt de verf, schaduwen alleen
als de zon de bomen bereikt.