Zij verstopte de paaseitjes in een echt nestje.
Ze liet de kinderen zoeken, de moeders

beloonde ze vooraf. We stonden te praten
achter de ramen, opgewonden

stemmen vanuit de tuin. Rode wangen die
later binnenrolden, het huis

het grootste dat zij kenden. Zij bukte zich dan,
bewonderde de schat, kleverige

handjes in de hare. Dan ging zij poetsen, wassen,
opruimen, doen. Later

belde zij, beschreef het gedrag van de nazaten,
de opvoeding, onze nalatigheden.

Dat D. zo snel zijn verrassing vond, had niets
te maken met ruimtelijk inzicht of

behoorlijke fantasie. Het zei alles over zijn
onmetelijke honger, daarin leek hij op mij.